Om onze centrale ster, de zon, draaien negen planeten met hun manen, tegen de klok in. Hun banen hellen maar weinig ten opzichte van elkaar, ze lopen dus vrijwel in hetzelfde vlak. Mercurius staat het dichtst bij de zon. Dan komen achtereenvolgens Venus, aarde, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus en Pluto. De eerst vier zijn aards, d.w.z. Mercurius, Venus en Mars lijken in hun structuur op de aarde. Ze zijn verhoudingsgewijs klein. Ze hebben evenveel massa, een relatief hoge soortelijke dichtheid en geen of maar een dunne atmosfeer; het oppervlak bestaat uit vast gesteente. De aan de andere kant van de zgn. asteroïdengordel liggende reuzenplaneten Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus hebben daarentegen veel meer massa, maar een geringe soortelijke dichtheid (gasreuzen).
Ze hebben geen vaste oppervlakte. De grote planeten worden bovendien door een enorme atmosfeer omgeven. De buitenste baan wordt bezet door Pluto. Hij heeft de langste omlooptijd om de zon. Zijn baan is licht geheld t.o.v. de andere planeetbanen. Wat structuur betreft (geen atmosfeer, vast oppervlak) hoort hij bij de aardse planeten. Zijn omvang is kleiner dan die van de grote manen van Jupiter en manen van Saturnus. Hoe heeft zich een systeem met een ster en meerdere planeten kunnen ontwikkelen? Delen van een interstellaire gas- en stofwolk verdichtten zich, en werden zodoende tot een ster. Door de toenemende druk kwamen kernfusieprocessen tot stand, die de ster deden stralen.
De zwaartekracht van de zo ontstane zon hield de haar omringende gas- en stofwolk vast. Deze wolk draaide, op soortgelijke manier als de ringen van Saturnus, om de centrale ster. De delen van de wolk met veel massa trokken steeds meer materie aan, en verdichtten zich zodoende steeds meer. Door de zwaartekracht ontstonden bolvormige objecten, de planeten. Kleinere verdichtingen, die niet door de planeten met veel massa werden ‘ingevangen’, draaien als hun manen om hen heen.
Bekijk hier al onze onderwerpen over: zonnestelsel