Devoon

De vierde periode van het Paleozoïcum (”oud leven“), dat naar het gelijknamige Engelse graafschap Devonshire genoemd werd, strekt zich uit over de tijd tussen 409 en 363 miljoen jaar geleden.

Ook nu waren de landmassa’s van de continenten voortdurend in beweging. Het klimaat op het noordelijk halfrond was warm, in het bereik van de zuidpool bevonden zich sporen van ijslagen.

Na het beginstadium in het Siluur nam nu op het vasteland de verscheidenheid aan planten sterk toe. De flora bestond vooral uit paardestaarten (naaktzadigen) en varens, die in het latere Devoon ook tot bomen (boomvarens) uitgroeiden. Ook in de dierenwereld gebeurde het een en ander. De in water levende soorten hadden zich duidelijk verder ontwikkeld. Het Devoon wordt immers ook als tijdperk van de vissen beschouwd.

Uit de kaakloze vissen ontstonden de pantservissen, die als eerste gewervelde dieren ook kaken hadden. Aanvankelijk hadden de skeletten van de eerste gewervelde dieren niet uit bot, maar uit kraakbeen bestaan. De pantservissen waren van voren in een beenderpantser gehuld, en verder naar achteren met schubben bedekt. Ze werden wel 8 meter lang, beleefden hun bloeitijdperk in het Devoon, maar stierven aan het eind van deze periode weer uit.

Tot de kraakbeenvissen behoorden ook de tegenwoordig nog dominerende rovers van de zee, de haaien en de roggen. Omdat alleen hun tanden tot fossielen werden, en de kraakbeenskeletten vergingen, weet men over hun ontwikkelingsgeschiedenis maar erg weinig. De eerste beenvissen waren de kwastvinnigen. Ze ademden voor het grootste deel door longen en hadden dikke vinnen met een stevig beendergestel. Zij beheersten de wateren in het Devoon.

Daarna dacht men dat ze uitgestorven waren, tot men in 1938 aan de oostkust van Zuid-Afrika een levende kwastvinnige ving. Sindsdien vond men deze soort vaker.

Deze vissen ademen echter niet door de longen, maar door kieuwen zoals de straalvinnigen, die eveneens in het Devoon verschenen. Van de kwastvinnigen weet men, dat ze in staat waren, zich met hun gespierde vinnen ook op het land voort te bewegen, om zonodig een opgedroogd meer of een opgedroogde rivierbedding te verlaten en een nieuw watergebied te zoeken.
Een andere groep beenvissen waren de longvissen, die inmiddels bijna uitgestorven zijn.

Ze leefden eveneens in de tijdelijk opgedroogde rivieren en zeeën, maar konden zich gedurende de droogteperiode in het slijk begraven, en daar dankzij hun longenademing deze droogtetijd doorstaan. De jongen van deze dieren waren toen nog volkomen op het water aangewezen. Later konden ze ook aan land overleven. De eerste amfibieën waren ontstaan.

In de zee leefden vooral koralen, koppotigen (ammonieten), slakken, schelpkreeften, zeesterren en zeelelies.

Tot de landdieren behoorden schorpioenen, spinnen, landslakken en duizendpoten, evenals de eerste vleugelloze insecten.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

*

De volgende HTML tags en attributen zijn toegestaan:

Onderdeel van Informatie Over