Quartair
Het Quartair (Lat.: vierde) is de jongste en tegelijk kortste periode van de aardgeschiedenis.
Het eerste deel van deze periode was het Pleistoceen, dat ca. 2 tot 2,5 miljoen jaar geleden begon, en ongeveer 10.000 jaar geleden overging in het tegenwoordige geologische tijdvak, het Holoceen.
Hoewel deze periode in verhouding tot de ouderdom van de aarde zeer kort is, wordt er toch een bijzondere betekenis aan toegekend, want in deze periode vond de evolutie van de mens plaats. Daarom wordt het Quartair ook wel ”tijdperk van de mens” genoemd.
Een andere reden voor de bijzondere aandacht voor deze periode zijn de grote klimaatschommelingen. Bijna gedurende de gehele bestaansperiode van de aarde was het klimaat – tenminste in de middenste breedtegraden – gelijkmatig tropisch en warm. Pas in het Quartair wisselden koude en warme fasen elkaar af. De eerste gletsjerformaties hadden zich 600.000 jaar geleden op het noordelijk halfrond gevormd. Daarom liet men vroeger het Pleistoceen in deze tijd beginnen. Aan deze ijsvorming was echter al een lange fase van afkoelingvoorafgegaan, zodat men later het begin inschaalde op 2 miljoen jaar geleden.
In de koude fasen vonden er ingrijpende veranderingen voor de planten- en dierenwereld plaats, in de warme fasen heersten temperaturen als tegenwoordig.
De vegetatie van Eurazië kon zich niet verder naar het zuiden uitbreiden, omdat zich daar door de vergletsjering van de Alpen en de Karpaten onoverkomelijke ijsgebieden gevormd hadden. Alleen de hardnekkigste soorten overleefden deze glacialen. In Noord-Amerika konden de meeste soorten uitwijken naar de Golf van Mexico, om zich na de vergletsjering (interglaciaal) weer in noordelijke richting uit te breiden. Vandaar dat men hier ook tegenwoordig nog veel meer soorten vindt dan in Europa.
De dierenwereld kende ook zijn fossielen, die voor de koude en warme fasen verschilden. Voor de warme fasen zijn de woudolifant en de neushoorn kenmerkend. Ook de oervorm van ons huisrund, de oeros, hoort in de warmere fase thuis.
Tot de perioden van kou behoren de mammoet, die uit een olifantenstam ontstaan was, het rendier en de wolharige neushoorn.
Enkele van deze dieren zijn zo snel bevroren, dat zelfs hun maaginhoud bewaard bleef.
Andere soorten, als roofdieren en herten, overleefden de koude en warme fasen. Ze hebben met zekerheid immense afstanden afgelegd om in slechte tijden voldoende voedsel te kunnen vinden.
Ook de evolutie van de mens is nauw met het IJstijdvak verbonden. Door de verslechtering van het klimaat en de bedekking van de continenten door ijsmassa’s, vooral in het noorden, werd het leefgebied van de mens sterk ingeperkt.
Hij vond op de door de daling van de zeespiegel drooggevallen vlakten nieuwe mogelijkheden. In de nabijheid van de kusten was er voor hem voldoende voedsel aanwezig in de vorm van vissen, mosselen en zeezoogdieren.
Door het bevolken van de Zuidoost-Aziatische eilanden, Australië en Amerika (via de landbrug Beringia) breidde de mens zich uit.
In het Holoceen begon het smelten van de ijsmassa’s door een algehele (weder)opwarming. Er ontstonden nieuwe kustvormen en er werden morenengebieden gevormd.
De zeespiegel steeg, talrijke laagten veranderden in moerasgebieden. Meren vielen droog, en er ontstonden opnieuw uitgestrekte bosgebieden. Naast berken- en naaldbossen, die er ook gedurende de latere fase van het IJstijdvak geweest waren, ontstonden nu gemengde bossen en loofbossen met eiken en beuken enz.
De mens begon met akkerbouw en veeteelt, hij kapte de bossen en beïnvloedde op doorslaggevende wijze de planten- en dierenwereld.